GENT - WEVELGEM
Mercator 10 sigaartjes in oranje doos offreerde
Gilbert Maertens mij, de vader van twee wielerzonen.
“Uit Wervik”, sprak hij. Een beloning voor mijn
rookwaar waarmee hij immer in de wolken was
als hij in Lombardsijde mijn fiets repareerde, daarmee
de kwaliteit van Hollandse makelij wilde belijden.
Zo fier was hij op hen die hij gehoorzaam
assisteerde bij herstelwerk van krakkemikkig tuig
waaraan geen eer valt te behalen dat hij zijn jongste
zoon uit handen nam. Maar ook zo droef was hij:
Simonne lag al tijden in de kliniek, hij miste haar.
Machteloos hamerde hij met een vuurrood hoofd
op onwillige pedalen. Zoonlief deed er het zwijgen toe.
Bezorgd keek hij zijn vader aan, bij het optuigen
van een glanzend exemplaar, een waar kleinood
dat ik van mijn levensdagen nooit kon betalen.
Samen stonden wij daar, beneden aan de Uniebrug
en keken voor ons uit. De rook van zijn sigaar
kringelde boven hem als engelenhaar. De kopgroep
was gepasseerd. Iedereen kende hij bij naam.
De smalle weg was leeg tot aan de horizon.
“Waar blijft het peloton? Waar blijven die jongens
toch in hemelsnaam?” Waren zij de dupe van een val?
De IJzer achter ons die eens bloedrood kleurde,
wist daar vast alles van. Gruwzaam als eens dit vlakke
land bachten de kupe en godvergeten bovenal.
Vandaag zitten wij voor de t.v. Sigarenrook
kringelt boven ons. Meedogenloos zwiept de wind
de regen op het beslagen vensterglas. De renners
in het uitgedunde peloton zoeken beschutting bij elkaar.
Dan staat hij op, hoewel de goede week nog beginnen moet,
spreidt de armen wijl hij verwoed met zijn tranen vecht.
Weer verheft hij zijn stem voor een frontsoldaat
die bezwijkt ondanks zijn heldenmoed;
hij is van Sint- Martens- Bodegem.
- Albert Megens
Mercator 10 sigaartjes in oranje doos offreerde
Gilbert Maertens mij, de vader van twee wielerzonen.
“Uit Wervik”, sprak hij. Een beloning voor mijn
rookwaar waarmee hij immer in de wolken was
als hij in Lombardsijde mijn fiets repareerde, daarmee
de kwaliteit van Hollandse makelij wilde belijden.
Zo fier was hij op hen die hij gehoorzaam
assisteerde bij herstelwerk van krakkemikkig tuig
waaraan geen eer valt te behalen dat hij zijn jongste
zoon uit handen nam. Maar ook zo droef was hij:
Simonne lag al tijden in de kliniek, hij miste haar.
Machteloos hamerde hij met een vuurrood hoofd
op onwillige pedalen. Zoonlief deed er het zwijgen toe.
Bezorgd keek hij zijn vader aan, bij het optuigen
van een glanzend exemplaar, een waar kleinood
dat ik van mijn levensdagen nooit kon betalen.
Samen stonden wij daar, beneden aan de Uniebrug
en keken voor ons uit. De rook van zijn sigaar
kringelde boven hem als engelenhaar. De kopgroep
was gepasseerd. Iedereen kende hij bij naam.
De smalle weg was leeg tot aan de horizon.
“Waar blijft het peloton? Waar blijven die jongens
toch in hemelsnaam?” Waren zij de dupe van een val?
De IJzer achter ons die eens bloedrood kleurde,
wist daar vast alles van. Gruwzaam als eens dit vlakke
land bachten de kupe en godvergeten bovenal.
Vandaag zitten wij voor de t.v. Sigarenrook
kringelt boven ons. Meedogenloos zwiept de wind
de regen op het beslagen vensterglas. De renners
in het uitgedunde peloton zoeken beschutting bij elkaar.
Dan staat hij op, hoewel de goede week nog beginnen moet,
spreidt de armen wijl hij verwoed met zijn tranen vecht.
Weer verheft hij zijn stem voor een frontsoldaat
die bezwijkt ondanks zijn heldenmoed;
hij is van Sint- Martens- Bodegem.
- Albert Megens